planer

Uit WikiWoordenboek

Albanees

Zelfstandig naamwoord

planer

  1. zweefvliegtuig


Frans

Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
planer
planais
plané
eerste groep volledig

Werkwoord

planer

  1. onovergankelijk, (scheepvaart): planeren
  2. (spreektaal) kicken, uit zijn dak gaan
    «Ça plane les filles?»
    Gaat alles lekker dames? [1]
  3. (spreektaal) high zijn [1]
Synoniemen

Verwijzingen


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • pla·ner
Naar frequentie 1668

Werkwoord

planer

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van plane

planer

  1. gebiedende wijs van planere

Zelfstandig naamwoord

planer

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van plan