pavoiseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·voi·seer

Werkwoord

vervoeging van
pavoiseren

pavoiseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pavoiseren
    • Ik pavoiseer. 
  2. gebiedende wijs van pavoiseren
    • Pavoiseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pavoiseren
    • Pavoiseer je?