paasvuur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- paas·vuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paasvuur | paasvuren |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het paasvuur o
- een groot vuur dat men op eerste of tweede Paasdag aansteekt
- Zondagavond zijn er veel paasvuren ontstoken in het oosten van Nederland. De grootste brandt in het Overijsselse Dijkerhoek. Daar werd het paasvuur rond 20.00 uur aangestoken.[2]
- De ANWB verwacht dat vrijdag veel dagjesmensen erop uit trekken. Verder wordt het met name maandag (tweede paasdag) druk, door dagtripjes en terugkerend vakantieverkeer. Rond de paasdagen openen veel pretparken weer hun deuren. In het oosten van het land gaan veel mensen kijken naar de paasvuren.[3]
Gangbaarheid
- Het woord paasvuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "paasvuur" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 16 apr. 2017 Paasvuren in oosten van Nederland: grootste vuur in Dijkerhoek
- ↑ de Telegraaf 14 apr. 2017 Paasdrukte komt op gang
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be