paasvuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

paasvuur bij Espelo
Uitspraak
Woordafbreking
  • paas·vuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord paasvuur paasvuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het paasvuuro

  1. een groot vuur dat men op eerste of tweede Paasdag aansteekt
    • Zondagavond zijn er veel paasvuren ontstoken in het oosten van Nederland. De grootste brandt in het Overijsselse Dijkerhoek. Daar werd het paasvuur rond 20.00 uur aangestoken.[2] 
    • De ANWB verwacht dat vrijdag veel dagjesmensen erop uit trekken. Verder wordt het met name maandag (tweede paasdag) druk, door dagtripjes en terugkerend vakantieverkeer. Rond de paasdagen openen veel pretparken weer hun deuren. In het oosten van het land gaan veel mensen kijken naar de paasvuren.[3] 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen