opsleuren

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·sleu·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opsleuren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsleuren
sleurde op
opgesleurd
zwak -d volledig
  1. iets met veel moeite naar boven slepen
     Kinderen hebben geen notie van gewicht: ze duwen zo’n trolly te vol met overbodige rommel waardoor ze een zware tas moeten voortrekken die ze dan vaak nog eens de trappen moeten opsleuren.’[2]

Gangbaarheid

53 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Ellen De Muynck
    “Daar komt september, waar is de boekentas?” (17/08/2015), De Standaard
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be