opsleuren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·sleu·ren
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van op bw en sleuren ww
Werkwoord
opsleuren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opsleuren |
sleurde op |
opgesleurd |
zwak -d | volledig |
- iets met veel moeite naar boven slepen
- ▸ Kinderen hebben geen notie van gewicht: ze duwen zo’n trolly te vol met overbodige rommel waardoor ze een zware tas moeten voortrekken die ze dan vaak nog eens de trappen moeten opsleuren.’[2]
Gangbaarheid
- Het woord 'opsleuren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opsleuren" herkend door:
53 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Ellen De Muynck“Daar komt september, waar is de boekentas?” (17/08/2015), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Niet in Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 53 %
- Prevalentie Vlaanderen 58 %