mensenhaat

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • men·sen·haat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mensenhaat
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de mensenhaatm [1]

  1. heftige afkeer van mensen
     In de donkere ogen die strak vooruitstaren, liggen afgronden van mensenhaat, het gebaar waarmee de kleine, bijna vrouwelijke handen zich automatisch ballen en weer openen is een gebaar van vernietiging.[2]
     In zijn jeugd had hij zich op een middag een paar uur in een naburig dorp gewaagd en gemerkt dat zijn mensenhaat extreme proporties aannam.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723
  3. “De kunst van het reizen” (2002), Atlas Contact op Wikipedia, ISBN 9789046703397