lesbus
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- les·bus
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van les zn en bus zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lesbus | lesbussen |
verkleinwoord | lesbusje | lesbusjes |
Zelfstandig naamwoord
- een autobus waarin men leert rijden met een autobus
- ▸ Een stadsbus botste donderdagmiddag, om kwart over 5 op de Diepenhorstlaan op een lesbus. De instructeur (52 jaar) van de lesbus greep in nadat zijn leerling (31 jaar) een stuurfout maakte. De daar achter rijdende buschauffeur (36 jaar) was daar niet op bedacht en botste op de achterzijde.[1]
- een autobus waarin men lesgeeft
- ▸ Lesbus gaat vluchtelingenkampen af: 1 miljoen kinderen zijn door de oorlog in Syrië naar buurlanden gevlucht, waaronder Libanon. Een "beschamende mijlpaal", zo noemt de VN het. In die landen proberen ze draad weer een beetje op te pakken, maar dat valt niet mee.[2]
Gangbaarheid
- Het woord 'lesbus' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lesbus" herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
37 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Bussen botsen” (19-09-2008), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron “Lesbus gaat vluchtelingenkampen af” (23-08-2013), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be