karbouw

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

1. Drie karbouwen nemen een bad.
Uitspraak
Woordafbreking
  • kar·bouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord karbouw karbouwen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de karbouwm

  1. (evenhoevigen) (landbouw) bepaald soort zoogdier, Bubalus arnee bubalis op Wikispecies, een tot de runderen behorend trekdier dat veel gebruikt wordt op rijstvelden
    • In Indonesië is een karbouw een alledaagse verschijning. 
     De geest van de gestorvene wordt uitgeleide gedaan naar de andere wereld door hem of haar overvloedige geschenken mee te geven: karbouwen (waterbuffels), varkens, rijst.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen