jongleren

Uit WikiWoordenboek
1. ter vermaak meerdere voorwerpen beurtelings gooiend gelijktijdig in de lucht houden

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
jongleren
gejongleer


Woordafbreking
  • jong·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jongleren
jongleerde
gejongleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

jongleren

  1. inergatief ter vermaak meerdere voorwerpen beurtelings gooiend gelijktijdig in de lucht houden
    • Er werd gegoocheld en gejongleerd en de kinderen vermaakten zich uitstekend. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen