impliceert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·pli·ceert

Werkwoord

vervoeging van
impliceren

impliceert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van impliceren
    • Jij impliceert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van impliceren
    • Hij impliceert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van impliceren
    • Impliceert!