immigreert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·mi·greert

Werkwoord

vervoeging van
immigreren

immigreert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van immigreren
    • Jij immigreert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van immigreren
    • Hij immigreert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van immigreren
    • Immigreert!