hotelarts

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel·arts
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hotelarts hotelartsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hotelartsm

  1. geneeskundige die verbonden is aan een hotel
     "De vrouw werd 's nachts niet goed. Ze heeft toen eerst de hotelarts bezocht. Die dacht aanvankelijk dat ze iets verkeerds had gegeten, maar al snel zijn ze doorgestuurd naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis."[1]
     We dringen door tot een medewerker, die denkt dat mijn vrouw arts is en ons prompt de negatieve uitslag mailt. Die geven we aan onze hotelarts. Hij is stomverbaasd. Maar alleen het ministerie mag akkoord geven.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “Nederlands stel omgekomen op huwelijksreis” (13-06-2016), NOS
  2. Bronlink Weblink bron
    Ton Damen
    “Waarom journalist Ton Damen code oranje negeerde: ‘Ik ben ongeneeslijk ziek, uitstel is geen optie’” (18 augustus 2020), Het Parool