hotelarts
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ho·tel·arts
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van hotel zn en arts zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hotelarts | hotelartsen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de hotelarts m
- geneeskundige die verbonden is aan een hotel
- ▸ "De vrouw werd 's nachts niet goed. Ze heeft toen eerst de hotelarts bezocht. Die dacht aanvankelijk dat ze iets verkeerds had gegeten, maar al snel zijn ze doorgestuurd naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis."[1]
- ▸ We dringen door tot een medewerker, die denkt dat mijn vrouw arts is en ons prompt de negatieve uitslag mailt. Die geven we aan onze hotelarts. Hij is stomverbaasd. Maar alleen het ministerie mag akkoord geven.[2]
Gangbaarheid
- Het woord 'hotelarts' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Nederlands stel omgekomen op huwelijksreis” (13-06-2016), NOS
- ↑ Weblink bron Ton Damen“Waarom journalist Ton Damen code oranje negeerde: ‘Ik ben ongeneeslijk ziek, uitstel is geen optie’” (18 augustus 2020), Het Parool