hondenren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hon·den·ren
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hondenren hondenrennen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hondenrenm

  1. een hok waarin men honden houdt
    • Vlak nadat de hondenren vorig jaar was gerealiseerd, vroeg ze Chantal Mensink of ze mee wilde werken aan haar laatste wens: speeltoestellen voor honden. In plaats van bloemstukken, zo besloot Jacqueline twee maanden voor haar dood, wilde ze bij haar overlijden liever een donatie voor de speeltoestellen. [1] 
  2. een race met honden
    • Merkwaardigste race ooit: hondenren met apenjockeys: Niet alleen mensen oefenen het beroep van jockey uit, ook Capucijneraapjes kunnen dat. Op de rug van een flinke hond welteverstaan. Waar anders dan in de Verenigde Staten wordt jaarlijks het Banana Derby 'Chimpionship' gehouden. [2] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen