kennel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

honden in een kennel
Uitspraak
Woordafbreking
  • ken·nel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels kennel, ontleend aan Noord-Frans (Picardisch) *kenil (= mod. Frans chenil) [1], in de betekenis van ‘hondenhok voor de fok’ voor het eerst aangetroffen in 1886. [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord kennel kennels
verkleinwoord kenneltje kenneltjes

Zelfstandig naamwoord

de kennelm

  1. onderkomen voor (meerdere) honden (of katten)
    • - „Als ik niet meer leef word ik eerst hier beneden opgebaard, zodat de katten dicht bij me kunnen zijn. Daarna gaan de katten mee naar de begrafenis; in hun kennels staan ze dan rond mijn kist. Maar ik word honderd hoor.” [4] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen