hallucineren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hal·lu·ci·ne·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hallucineren
hallucineerde
gehallucineerd
zwak -d volledig

Werkwoord

hallucineren

  1. inergatief zinsbegoochelingen hebben
    • Hij hallucineerde door het gebruik van drugs. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen