groeiseizoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groei·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord groeiseizoen groeiseizoenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het groeiseizoeno

  1. (plantkunde) deel van het jaar dat planten groter worden
     In het voorjaar van 2011 gebeurde iets soortgelijks. Wekenlang viel geen druppel regen, uitgerekend in de maanden april en mei, het zaai- en groeiseizoen. Het was de droogste lente sinds het begin van de metingen in 1906. Scheuren in dijken, gebarsten grond, gewassen die niet opkwamen. Er kon en mocht niet gesproeid worden.[1]
     Een langer groeiseizoen is een trend volgens de bioloog: de afgelopen 15 jaar was het groeiseizoen gemiddeld bijna een maand langer dan 50 jaar geleden. Dat komt vooral door de sterk gestegen temperaturen in de winter. In de wintermaanden was de temperatuur gemiddeld 1,8 graden hoger dan in de jaren 1940-1968. Planten kwamen daardoor in de winter gemiddeld 18 dagen eerder tot bloei en in de lente 12 dagen eerder.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2022 Weblink bron “LTO wil crisismaatregelen voor boeren en tuinders tegen droogte” (Dinsdag 31 juli 2018, 20:01), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2022 Weblink bron “Natuur loopt zes weken voor op schema” (Zondag 7 februari 2016, 11:51), NOS