getimmer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ge·tim·mer
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van timmeren met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | getimmer | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het getimmer o
- aanhoudend het geluid maken van een hamer die op een spijker slaat
- Getimmer, gezaag en gejoel. Het geluid van de vierhonderd jonge 'bouwvakkers' bij Het Opbroek is oorverdovend. In een paar dagen tijd timmeren ze in Rijssen een compleet houtdorp in elkaar. Het levert ware kunstwerken op, zo ontdekt burgemeester Arco Hofland van Rijssen-Holten.[2]
- Het verbouwde stadion dan eindelijk klaar is. Van ruim 8000 naar ruim 12.000 toeschouwers: het was al heel lang een droom in Almelo. Meer supporters betekent meer lawaai tijdens de wedstrijden, meer sfeer en spektakel. Het einde van de verbouwing brengt ook rust: geen geboor en getimmer meer tijdens de trainingen. En geen schorre stem meer voor de trainer.[3]
Synoniemen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord getimmer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "getimmer" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia Jelle Boesveld 02-08-17
- ↑ Tubantia 18-MEI-2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be