geremdheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[[afbeelding: |thumb|]]

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·remd·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geremdheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de geremdheidv

  1. (psychologie) de mate waarin iemand zich terughoudend gedraagt; de mate waarin iemand zich niet vrij en open opstelt
     "Het bepaalt de manier waarop je je gedraagt. Altijd is er een stemmetje in je hoofd dat zegt: dat kun je beter wel doen en dat niet. Het is een soort deken van geremdheid die over je heen ligt en waar je niet onderuit kunt kruipen."[2]
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 13 december 2023 Weblink bron “Als 4 mei een dag van schaamte is, omdat je vader fout was in de oorlog” (Vrijdag 4 mei 2018, 12:07), NOS