garsoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gar·soen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord garsoen garsoenen
verkleinwoord garsoentje garsoentjes

Zelfstandig naamwoord

de garsoenm

  1. (verouderd) jonge dienaar van een ridder of van een voorname functionaris
     Naast de persoonlijke dienaren van de graaf zijn er functionarissen die de logistiek van het hofleven behartigen. Aan het hoofd daarvan staan twee meesters van der herberge, een ridder en een schildknaap, beiden met persoonlijke assistenten. Dan zijn er de zogenaamde ambachten, vijf in getal, die de centrale afdelingen van het hof zijn toegewijd: de paneterie (voor graan- en broodvoorziening), de bottelarij, de keuken, de kamer (van de graaf) en de maarschalkij, die de honderden paarden van het hof verzorgt. Elk van deze ambachten - waaraan nog geparenteerd is de taelgerie, de hofkleermakerij - wordt bekleed door een meester, die supervisie heeft over een of meer garsoenen (pages) en/of knechten. Als beloning ontvangen deze dienaren, naar rato van hun rang, soms een gage, en steevast kost en inwoning, kleding (met name de fel begeerde, bleekblauwe grafelijke livrei), met daarenboven meestal nog met hun functie samenhangende emolumenten.[2]
     Iedereen in stadsdienst, van de burgemeesters tot de nederigste garsoen, kreeg jaarlijks tegen dat de Heilig Bloedprocessie op 3 mei uitging, een nieuw bovenkleed met kap.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Middelnederlandsch Woordenboek
  2. Bronlink geraadpleegd op 3 september 2022 Weblink bron
    F.P. van Oostrom
    “Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400.”, 5e druk (1996), Ooievaar, Amsterdam, ISBN 9057130645, p. 23/24
  3. Bronlink geraadpleegd op 3 september 2022 Weblink bron
    Albert Janssens
    In en om de kunst : Literatuur : De Brugse stadsmenestrelen in het laatste kwart van de vijftiende eeuw. Vetbetaalde entertainers of hongerende armoelijders? in: Vlaanderen., 320 jrg. 57 nr. (april 2008), Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Tielt, p. 119