elektrieker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • elek·trie·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord elektrieker elektriekers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de elektriekerm

  1. (beroep) iemand die zorgt voor aanleg en onderhoud van een elektrische installatie
    • "Ikzelf heb daar geen verstand van, maar mijn broer die elektrieker is zou het wel gemaakt hebben. Daarom ben ik maar doorgereden." Aldus de 54-jarige Belg R.S. uit Blankenberghe die op 1 februari op Rijksweg 58, nabij Sluis, was aangehouden omdat zijn autoverlichting defect was. [1]
Synoniemen
Opmerkingen
  • Dit woord is in Vlaanderen meer gangbaar dan in Nederland.

Bijvoeglijk naamwoord

elektrieker

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van elektriek
    • Het haar ketst, zoo lang het dier onbeschadigd en levend is, het water af, en glinstert. Het is nog veel elektrieker, dan het kattehaar; ja het is zoo elektriek, dat men het, in het donker, zelfs op eenigen afstand, ziet glinsteren. [2]

Gangbaarheid

Verwijzingen