effening

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ef·fe·ning
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord effening effeningen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de effeningv

  1. gelijkmaking
    • Vaak kregen de al met een nummer benoemde data achteraf, als ze zich op een of andere manier onderscheiden hadden, een bijnaam. (De Breuk. De Effening. De Vuile Witregel.) [2] 
  2. genoegdoening
    • Het kon niet anders dan levenslang zijn, stelt het gerechtshof. Alleen die straf is de juiste vergelding en leidt tot effening van de schade die De B. de nabestaanden van de slachtoffers heeft toegebracht. [sic!] [3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Heijden, A.F.TH. van der
    "Tonio" 2011 ISBN 9789023459545 pagina 257
  3. Reformatorisch Dagblad 18-06-2004 Hof geeft Lucia de B. levenslang
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be