decimeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·ci·meert

Werkwoord

vervoeging van
decimeren

decimeert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van decimeren
    • Jij decimeert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van decimeren
    • Hij decimeert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van decimeren
    • Decimeert!