conjugeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·ju·geert

Werkwoord

vervoeging van
conjugeren

conjugeert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van conjugeren
    • Jij conjugeert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van conjugeren
    • Hij conjugeert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van conjugeren
    • Conjugeert!