collectiviteit
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- col·lec·ti·vi·teit
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van collectief en met het achtervoegsel -iteit[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | collectiviteit | collectiviteiten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de collectiviteit v
- een groep die dusdanig groot is, dat niet alle leden interactie met elkaar hebben, maar waarbij nog wel sprake is van gedeelde waarden, doelen en saamhorigheid
- Verfrissend om die Beginselen nog eens na te lezen, nu de media her en der onder vuur liggen als volksvijand. Ze ademen een andere geest dan samen oplopen met de gepolariseerde tijdgeest van de jaren 70. Uitgangspunt is „de vrije ontplooiing” van de „individuele mens”. Daar komt bij: „Ons wantrouwen [geldt] in beginsel iedere collectiviteit, hetzij staat, partij of voetbalclub”. Een fusie tussen Rotterdamse en Amsterdamse kranten mag natuurlijk ook niet stuklopen op Ajax-Feyenoord. Maar het punt is: zulk wantrouwen geldt óók de reëel bestaande NAVO.[2]
Synoniemen
Antoniemen
Gangbaarheid
- Het woord collectiviteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "collectiviteit" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Sjoerd de Jong 11 maart 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be