coïncideert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·in·ci·deert

Werkwoord

vervoeging van
coïncideren

coïncideert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coïncideren
    • Jij coïncideert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coïncideren
    • Hij coïncideert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van coïncideren
    • Coïncideert!