buitenleven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

het stoere buitenleven
Uitspraak
Woordafbreking
  • bui·ten·le·ven
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buitenleven
verkleinwoord buitenleventje buitenleventjes

Zelfstandig naamwoord

het buitenleveno

  1. het leven buiten de stand in de natuur, meestal zo genoemd door de stadsbewoner die er voor zijn plezier vertoeft
    • Wij genoten tijdens onze vakantie van het rustige buitenleven in de bergen. 
    • Boerstra houdt het erop dat met open raam slapen een overblijfsel is van de cultus die aan de natuur en het buitenleven een gunstig gezondheidseffect toeschrijft: „Een geloof van hygiënisten.” [2] 
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Sander Voormolen 11 december 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be