brakheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • brak·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord brakheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de brakheidv

  1. gevoel van misselijkheid en uitputting door alcohol, feesten en slaapgebrek
    • Regen en brakheid houden Brabantse vriendinnen in de tent: De laatste dag van de Zwarte Cross is begonnen. Deze zondag ging Boh Foi Toch om 10.30 uur als eerste band van start in de Megatent. De Brabantse vriendinnengroep waarmee wij donderdag al kennismaakten, zit ondertussen lekker uit te brakken in de tent. [2] 
    • Ook Jochem, 24 jaar en derdejaars student sportmarketing & management, ligt dan nog op een bedje aan het zwembad van zijn hotel in het centrum van Boedapest. Dus niet op de camping van het festival. "Anders is het echt niet vol te houden." Hij werd 'vanochtend' om één uur 's middags wakker. Daarna haalde hij boodschappen en at hij iets om een beetje op krachten te komen. Vervolgens een aantal uurtjes in de zon liggen. Om een uurtje of half zeven stapte hij over zijn brakheid heen en verzamelde hij weer moed om naar Sziget te gaan. [3] 
    • Ze komen, hoe kan het ook anders, van heinde er verre. Zelfs uit Amsterdam, vertelt een jongen ietwat beschaamd. Hij is flink brak. En hij is niet de enige. Veel supporters hebben het gisteren op een zuipen gezet, om een slapeloze nacht te voorkomen. Want spannend is het vandaag. De brakheid heeft trouwens geen effect op de hoeveelheid drank die er rondvliegt rondom de Kuip en op Varkenoord. Vooral de Bacardi-cola is favoriet, en de blikken bier. [4] 
  2. het half zout zijn van water dat een mengsel is van zout zeewater en zoet rivierwater
Verwante begrippen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen