bommel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bom·mel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bommel bommels
verkleinwoord bommeltje bommeltjes

Zelfstandig naamwoord

de bommelm

  1. boomgaard
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
bommelen

bommel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommelen
    • Ik bommel. 
  2. gebiedende wijs van bommelen
    • Bommel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bommelen
    • Bommel je? 

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen