betegelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·te·gelt

Werkwoord

vervoeging van
betegelen

betegelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betegelen
    • Jij betegelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betegelen
    • Hij betegelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van betegelen
    • Betegelt!