belening

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·le·ning
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord belening beleningen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de beleningv

  1. het aangaan van een lening met inlevering van een onderpand
     De gemiddelde belening ligt op driehonderd euro. Het behoort niet tot de taakomschrijving van de medewerkers om de mensen aan de andere kant van het loket te vragen waarvoor het geld bedoeld is, maar vaak komen klanten er zelf mee op de proppen: familiebezoek in het buitenland, de telefoonrekening, de energierekening of simpelweg de boodschappen.[2]
     De wet bepaalt dat een termijn van belening niet korter mag zijn dan zes maanden. Vaak houdt de lommerd een periode aan van één tot drie maanden. De pandjesbaas mag de in pand gegeven voorwerpen niet verkopen zonder die actie tenminste veertien dagen tevoren publiek aan te kondigen. Ook daaraan houdt de huidige particuliere lommerd zich doorgaans niet. Hij legt niet opgehaalde panden gewoon te koop in zijn winkel.[3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “In de Bijlmer: Sieraden brengen, geld meenemen” (14-12-2009), Tubantia
  3. Bronlink Weblink bron
    G. Roos
    “Lommerd lijdt geen verlies” (16-01-2009), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be