bankpost

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bank·post
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bankpost
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bankpostv / m

  1. wit schrijfpapier, minimaal 45 gr ook geschikt om op te typen of om op te printen
  2. bankafschrift die op papier via de post wordt verzonden
    • „Dat was niet altijd even gemakkelijk. Maar ik stelde vragen. „Ik vroeg: ‘Wie heeft er internet thuis’. Iedereen stak zijn hand op. ‘En wie van jullie gebruikt internet bankieren’. Het bleek het gemiddelde van Nederland, 67 procent. ‘En wie laat de bankpost vaak ongeopend liggen?’ Weer veel handen omhoog. Ten slotte vroeg ik: ‘Wie verwarmt zijn huis nog met steenkool?’ Dat was niemand natuurlijk. Er is nog genoeg steenkool, maar we hebben allang betere alternatieven.” De moraal van Koorstra’s verhaal ten overstaan van zijn eigen postbodes: post is binnenkort ook steenkool. [1] 
  3. functie bij een bank
    • Het Franse eerbetoon aan Duisenberg trekt enige extra aandacht omdat Parijs de kandidatuur van de eigen bankpresident Jean-Claude Trichet voor de hoogste Europese bankpost vorig jaar stelde tegen een vrijwel unanieme voorkeur die zich had afgetekend ten gunste van Duisenberg. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen