afstel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·stel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afstel | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
het afstel o
- het afstellen, het opgeven of laten varen van een voorgenomen handeling
- ▸ Een lome blik op de imposante boezem van een langslopende dame bleek een vergeefse poging tot afstel.[3]
Uitdrukkingen en gezegden
- Uitstel is geen afstel. (Tegenovergestelde wordt ook vaak gebruikt: Uitstel is afstel)
als je iets uitstelt wil dat nog niet zeggen dat je het nooit meer gaat doen (Tegenovergestelde: je kunt het beter maar meteen doen, als je het uitstelt, komt het er vaak niet meer van)
- Van uitstel komt afstel
letterlijk, wanneer iets wordt uitgesteld wordt het vaak vergeten en helemaal niet meer gedaan
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afstellen |
afstel
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afstellen
- ... dat ik afstel.
Gangbaarheid
- Het woord afstel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afstel" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ afstel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be