aanbenen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·be·nen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbenen
beende aan
aangebeend
zwak -d volledig

Werkwoord

aanbenen

  1. inergatief snel lopen [1]
    • Plots kwam een bewaker haastig aangebeend en maande ons om weg te gaan. 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen