zooitje

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zooi·tje
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘(grote, ongeregelde) hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1633 [1]

Zelfstandig naamwoord

het zooitjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zooi
     Ik raapte het hele zooitje weer op en deed een volgende poging.[2]

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen