wollte

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • woll·te

Werkwoord

wollte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van wollen
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van wollen
    «Der Beamte wollte nach weiteren Beweismitteln suchen.»
    De beambte wilde naar meer bewijsmiddelen zoeken.