wierp
Uiterlijk
- wierp
| vervoeging van |
|---|
| werpen |
wierp
- enkelvoud verleden tijd van werpen
- Ik wierp.
- Jij wierp.
- Hij, zij, het wierp.
- Ik wierp.
- ▸ Gespannen zette ik mijn tent op: om mezelf af te leiden en dieren af te schrikken begon ik hard te fluiten en ik wierp af en toe een blik op de brede vallei onder me.[1]
- ▸ In 1198 - dus op tweeënvijftigjarige leeftijd - wierp koning Richard Leeuwenhart hem voor de voeten dat hij zich tijdens een toernooi niet gedroeg als de getrouwde man en vooraanstaand edelman die hij was, maar als de eerste de beste bachelier die zijn prijs nog moest behalen.[2]
- Het woord wierp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wierp" herkend door:
| 94 % | van de Nederlanders; |
| 89 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers

- ↑ Onno van Nijf“Sportgeschiedenis” (2021), Athenaeum - Polak & Van Gennep
, ISBN 9789025312275 - ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be