weerleg
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- weer·leg
Werkwoord
vervoeging van |
---|
weerleggen |
weerleg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weerleggen
- Ik weerleg.
- gebiedende wijs van weerleggen
- Weerleg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weerleggen
- Weerleg je?