verzoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·zoen

Werkwoord

vervoeging van
verzoenen

verzoen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verzoenen
    • Ik verzoen. 
  2. gebiedende wijs van verzoenen
    • Verzoen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verzoenen
    • Verzoen je?