vereenzelvig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·een·zel·vig

Werkwoord

vervoeging van
vereenzelvigen

vereenzelvig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vereenzelvigen
    • Ik vereenzelvig. 
  2. gebiedende wijs van vereenzelvigen
    • Vereenzelvig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vereenzelvigen
    • Vereenzelvig je? 

Gangbaarheid