uitlogt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·logt

Werkwoord

vervoeging van
uitloggen

uitlogt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitloggen
    • ... dat jij uitlogt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitloggen
    • ... dat hij uitlogt.