uitloggen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·log·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitloggen
logde uit
uitgelogd
zwak -d volledig

Werkwoord

uitloggen

  1. (informatica) onovergankelijk de sessie met de computer verbreken
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen