uitleest

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·leest

Werkwoord

vervoeging van
uitlezen

uitleest

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlezen
    • ... dat jij uitleest. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlezen
    • ... dat hij uitleest.