uitkleedt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·kleedt

Werkwoord

vervoeging van
uitkleden

uitkleedt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitkleden
    • ... dat jij uitkleedt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitkleden
    • ... dat hij uitkleedt.