uithuwelijkt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·hu·we·lijkt

Werkwoord

vervoeging van
uithuwelijken

uithuwelijkt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uithuwelijken
    • ... dat jij uithuwelijkt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uithuwelijken
    • ... dat hij uithuwelijkt.