uithoort

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·hoort

Werkwoord

vervoeging van
uithoren

uithoort

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uithoren
    • ... dat jij uithoort. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uithoren
    • ... dat hij uithoort.