uitblaast

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·blaast

Werkwoord

vervoeging van
uitblazen

uitblaast

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitblazen
    • ... dat jij uitblaast. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitblazen
    • ... dat hij uitblaast.