tuinzaden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

1. Een rek met pakjes tuinzaden in een winkel.
Uitspraak
Woordafbreking
  • tuin·za·den
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de tuinzadenmv

  1. bevruchte kiemen afkomstig of bestemd voor de kweek van planten op omheinde terreinen bij woningen
     Vorig jaar werd alleen al voor drie miljard gulden aan tuinzaden verkocht. Zeventig procent van de Nederlandse woningen, zo'n 4,3 miljoen stuks, zijn voorzien van een tuin.[1]
Opmerkingen
  • Het enkelvoud "tuinzaad" heeft (onder meer) dezelfde betekenis en is dus voor wat betreft de betekenis niet het enkelvoud van "tuinzaden".

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 11 april 2020 Weblink bron “Foto” (6 april 1996) op nrc.nl op Wikipedia