Naar inhoud springen

tonare

Uit WikiWoordenboek
  • IPA: /tɔ.ˈnaː.rɛ/
  • to·na·re
stamtijd
infinitief 3e pers. enk.
ind. praes. act.
3e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
tŏnāre tŏnat tŏnuit tŏnātum
eerste vervoeging volledig onpersoonlijk

tŏnāre

  1. donderen
    «Nam ubi parturit, deos sibi invocat,
    strepitus, crepitus, sonitus, tonitrus: ut subito, ut propere, ut valide tonuit![1]»
    Want toen ze in barensnood was, riep ze de goden voor zich te hulp
    gekletter, gekraak, gedreun, gedonder: toen het plotseling, toen het inderhaast, toen het hevig donderde!

Iuppiter tonat.

  • Het dondert. (lett.: "Jupiter dondert.")
  1. Titus Maccius Plautus, Amphitruo, 5, 1, 9-10.