tapisseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ta·pis·seer

Werkwoord

vervoeging van
tapisseren

tapisseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tapisseren
    • Ik tapisseer. 
  2. gebiedende wijs van tapisseren
    • Tapisseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tapisseren
    • Tapisseer je? 

Gangbaarheid