soupers

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sou·pers

Zelfstandig naamwoord

de soupersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord souper
     Toen ze de lobby in liepen, bedacht hij dat ze vergeten waren voor zichzelf te betalen, maar dat lachte ze weg door te zeggen dat ze zeker vijfentwintig van die soupers met bier en al hadden betaald.[1]

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044633535