souffleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • souf·fleer

Werkwoord

vervoeging van
souffleren

souffleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van souffleren
    • Ik souffleer. 
  2. gebiedende wijs van souffleren
    • Souffleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van souffleren
    • Souffleer je?